Psalm 74
Datheen Psalmenberijming
Vers 14
Want zij, die van U wijken af,
Zullen vergaan en zijn als kaf;
Zij zullen voor U niet beklijven,
Die valse godsdiensten bedrijven.
Tot U Heer, wil ik houden mij,
En mijnen toevlucht nemen vrij;
Dat is mij 't beste; dies ik zal
Altijd melden Uw werken al.
Vers 1
Hoe komt 't, dat Gij ons verstrooit, o God mijn?
Dat Uw gramschap, over ons zeer ontsteken,
Dikken rook uitwerpt, zo 't hier heeft gebleken,
Die wij toch schapen Uwer weide zijn.
Vers 2
Uwes volks, dat Gij hebt verworven rein,
Gedenkt toch eens, en Uw erfdeel bevrijdet;
Gedenk den berg Sion, die nu angst lijdet,
Dien Gij verlost en gekocht hebt allein.
Vers 3
Sta op Heer! en gans'lijk te niete doet
Den hoop der godd'loze vijanden t' zamen,
Die moedwilliglijk, zonder hen te schamen,
Uw huis wredelijk treden onder voet.
Vers 4
Daar Uw werken voortijds waren verteld,
Daar hoort men ze brullen en wreed'lijk tieren;
Haar schand'lijke tekenen en banieren
Hebben zij daar opgericht en gesteld.
Vers 5
Een ieder van hen arbeidt nu met vliet,
Om Uwen heil'gen tempel te verderven;
Met bijlen zij even houwen en kerven,
Zo zulks in enen groten bos geschiedt.
Vers 6
't Heerlijk schutwerk uitgesneden zo wel
't Welk een sieraad Uws huis was onderwijlen.
Hebben zij met houwmessen en met bijlen
Ontstuk gehouwen en verwoest zeer snel.
Vers 14
Want zij, die van U wijken af,
Zullen vergaan en zijn als kaf;
Zij zullen voor U niet beklijven,
Die valse godsdiensten bedrijven.
Tot U Heer, wil ik houden mij,
En mijnen toevlucht nemen vrij;
Dat is mij 't beste; dies ik zal
Altijd melden Uw werken al.
Vers 1
Hoe komt 't, dat Gij ons verstrooit, o God mijn?
Dat Uw gramschap, over ons zeer ontsteken,
Dikken rook uitwerpt, zo 't hier heeft gebleken,
Die wij toch schapen Uwer weide zijn.
Vers 2
Uwes volks, dat Gij hebt verworven rein,
Gedenkt toch eens, en Uw erfdeel bevrijdet;
Gedenk den berg Sion, die nu angst lijdet,
Dien Gij verlost en gekocht hebt allein.
Vers 3
Sta op Heer! en gans'lijk te niete doet
Den hoop der godd'loze vijanden t' zamen,
Die moedwilliglijk, zonder hen te schamen,
Uw huis wredelijk treden onder voet.
Vers 4
Daar Uw werken voortijds waren verteld,
Daar hoort men ze brullen en wreed'lijk tieren;
Haar schand'lijke tekenen en banieren
Hebben zij daar opgericht en gesteld.
Vers 5
Een ieder van hen arbeidt nu met vliet,
Om Uwen heil'gen tempel te verderven;
Met bijlen zij even houwen en kerven,
Zo zulks in enen groten bos geschiedt.
Vers 6
't Heerlijk schutwerk uitgesneden zo wel
't Welk een sieraad Uws huis was onderwijlen.
Hebben zij met houwmessen en met bijlen
Ontstuk gehouwen en verwoest zeer snel.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden